Collectiviteit en solidariteit – het ongedefinieerde begrip om een beroep op verjaring te doorboren

Opinie  |  do 1 dec 2022  |  Bron: Gommer&Partners  |  Auteur: Theo Gommer  |  Trefwoorden: , , ,

Recent deed het Gerechtshof Den Haag uitspraak in een pensioenzaak.[1] Bpf Bouw vorderde afdracht van onbetaald gelaten pensioenpremies van een bouwonderneming.
 
Voor de uitspraak relevante feiten zijn dat de bouwonderneming in november 2018 twee werknemers aanmeldt bij Bpf BOUW, en daarbij aangeeft dat deze onder meer in de periode januari 2012 tot en met 30 juni 2013 werkzaam zijn geweest. De oplettende lezer ziet direct: een tijdsverschil van ruim vijf jaren(!).
 
Bpf Bouw is het niet eens met deze gang van zaken en vordert bij dwangbevel de betaling van pensioenpremies. De bouwonderneming beroept zich op de korte verjaringstermijn van vijf jaren.
In eerste aanleg oordeelt de kantonrechter dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een beroep op verjaring.
 
De bouwonderneming stelt één grief in tegen het vonnis van de kantonrechter. Deze komt erop neer dat de verjaringstermijn ten onrechte wordt beperkt door de redelijkheid en billijkheid.

Intermezzo

Verjaringstermijnen worden in de juridische wereld vrij strikt gehandhaafd. De gedachte van verjaringstermijnen is dat een schuldenaar enige rechtszekerheid moet toekomen. Het wordt als onwenselijk beschouwd dat vorderingen na lange tijd alsnog verhaald worden; op een gegeven moment moet dat risico klaar zijn. Op het moment dat de eiser bekend is met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, vangt de verjaringstermijn van vijf jaren aan.

Het Gerechtshof

Het hof neemt in deze zaak als belangrijk gegeven mee, dat het de werkgever zelf is die gedurende zes jaren heeft nagelaten om zijn werknemers aan te melden. Hierbij speelt de onbekendheid met de aanmeldplicht van de werkgever geen rol(!), want: de werkgever heeft een zorgplicht om voor een tijdige aanmelding te zorgen. Belangrijk punt waarop ik terugkom.
 
De rechtszekerheid ten aanzien van verjaring komt volgens het hof bovendien niet in het gedrang. Met een ietwat ondoorzichtige overweging wordt namelijk onderbouwd dat de bouwonderneming op het moment van aanmelding in november 2018, niet blijk gaf dat een deel van de vordering al verjaard was. Daarbovenop wordt overwogen, dat “tegenover het belang van de rechtszekerheid voor [appellant], het feit dat [appellant] kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft om zich uit eigen beweging tijdig aan te melden bij Bpf Bouw en gegevens over zijn werknemers aan te leveren, in samenhang met het feit dat Bpf Bouw pensioenuitkeringen moet doen aan werknemers ondanks het uitblijven van premiebetaling, wat uiteindelijk ten laste komt van het collectief, een zodanig uitzonderlijke omstandigheid vormt dat het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”.[2]

Opmerkingen van een pensioenadvocaat

In de pensioenwereld geldt voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen het adagium ‘geen premie, wel recht’. Is een werknemer ten onrechte niet als deelnemer aangemeld, dan kan deze alsnog pensioenuitkeringen vorderen van het bedrijfstakpensioenfonds.[3]
 
Achtergrond daarvan ligt in het risico dat een werknemer nooit op zijn rechten wordt gewezen en een werkgever zich aan deze benadeling kan bevoordelen. Vanuit deze optiek is het verdedigbaar dat een beroep op verjaring gepasseerd kan worden door een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Maar het hof gaat verder.
 
Niet alleen bij bewust benadelend handelen, maar ook bij onbewust niet-aanmelding van werknemers, gaat het verjaringsberoep kennelijk niet op. De reden hiervoor is, zoals het arrest leest, dat uitholling van collectiviteit en solidariteit van verplichtgestelde pensioenregeling moet worden voorkomen.[4] Anders dreigt het risico van ontduiking aan de kant van werkgevers.
 
Of met de uitspraak een dienst wordt bewezen aan de huidige discussie rondom verjaringstermijnen en pensioenpremievorderingen, betwijfel ik. Meegegeven: het is niet de bedoeling om een collectieve pensioenregeling die gefinancierd moet worden door middel van premiebetaling weerloos te laten tegenover werkgevers die opzettelijk trachten onder premiebetaling uit te komen. Echter, de onderhavige uitspraak treft nu ook werkgevers die ten onrechte niet bij een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zijn aangesloten, maar naar eer en geweten handelen en (bijvoorbeeld) elders een pensioenregeling voor hun werknemers hebben ondergebracht.
 
Op dit precaire punt zou de nodige nuancerende jurisprudentie op zijn plaats zijn, dan wel dat verplichtstellingsbesluiten voor het bedrijfsleven beter leesbaar worden, dan wel dat de Hoge Raad een gedegen kader schetst.
 
mr. M.K.A. van Slagmaat.

[1] Gerechtshof Den Haag 6 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2177.
[2] Gerechtshof Den Haag 6 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2177, r.o. 6.14.
[3] Zij het dat dit adagium op papier mooi klinkt, maar in praktijk nogal eens tot de nodige teleurstellingen leidt.
[4] Gerechtshof Den Haag 6 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2177, r.o. 6.12.

Theo Gommer

Theo Gommer Meer info




Gerelateerde artikelen en/of partner bijdragen: Arbeidsrecht (inleiding)