Arbeidsparticipatie
Bruto arbeidsparticipatie geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking (alle personen tussen de 15 en 65 jaar) tot de beroepsbevolking behoort, en dus een betaalde baan van ten minste 12 uur per week heeft of deze zoekt. Hierin worden werklozen meegeteld.
Netto arbeidsparticipatie geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking ook daadwerkelijk een betaalde baan heeft. Werklozen worden hierin dus niet meegeteld (Bron: Wikipedia).
Jonge vrouwen trekken al jaren in toenemende mate naar de grote stad om te werken of te studeren. Na hun studie blijven zij daar vaak wonen. Vooral Utrecht is populair. Daar wonen 138 jonge vrouwen (in de leeftijd van 20 tot 25) op 100 mannen. (Bron: CBS, 6 feb. 2015)
Het aantal werkende vrouwen is de afgelopen tien jaar sterker toegenomen dan het aantal werkende mannen. En driekwart van de vrouwen werkt in deeltijd. (Bron: CBS, aug. 2015)
Twee van de drie jonge vrouwen tot 25 jaar werken in deeltijd, tegen één op de drie jonge mannen in dezelfde leeftijdsgroep. In geen ander Europees land is het verschil in aantal werkuren tussen jonge vrouwen en jonge mannen zo groot. Met de leeftijd neemt het verschil verder toe. In Nederland zijn jonge vrouwen daardoor minder economisch zelfstandig dan in andere landen.
Het vermoeden bestaat dat deze verschillen tussen vrouwen en mannen al op jonge leeftijd ontstaan. Daarom heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau op verzoek van de directie Emancipatie (de) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (ocw) een onderzoek verricht naar de positie en ervaringen op de arbeidsmarkt van jonge vrouwen en mannen, in de leeftijd van 18 tot en met 35 jaar. Doel is te achterhalen of de start op de arbeidsmarkt en de eerste jaren daarna anders verlopen voor jonge vrouwen dan voor jonge mannen en hoe eventuele verschillen verklaard kunnen worden. Ook gaan we na of de arbeidsmarktpositie van jonge vrouwen en mannen in Nederland verschilt van die van hun leeftijdgenoten in andere Europese landen. (Bron: SCP, 22 jan. 2018, zie ook het Persbericht)
Vrouwen met inkomen uit werk verdienden gemiddeld op jaarbasis bijna 34.000 euro bruto in 2020. In 1977 was dat nog bijna 21.000 euro.
De stijging speelde grotendeels in de 21e eeuw en is vooral toe te schrijven aan de steeds langere werkweken van vrouwen. Bij mannen bleef de toename beperkt tot 12 procent: van ruim 46.000 euro naar ruim 52.000 euro. Dat meldt het CBS uit onderzoek op de reeks inkomensgegevens 1977–2020.
Het bruto inkomen van mannen is meer onderhevig aan conjuncturele schommelingen, omdat zij vaker dan vrouwen in conjunctuurgevoelige sectoren als de bouw en ICT werken. In tijden van economische voorspoed, zoals rond de eeuwwisseling en in 2006 en 2007, groeide het inkomen van mannen sterker. In de economisch mindere perioden, zoals in de crisisperiode 2009–2013, nam het inkomen van mannen af, terwijl dat van vrouwen op peil bleef.
In 1985 bereikte de welvaart een historisch dieptepunt als gevolg van de twee oliecrises in de jaren zeventig en liep het inkomen van vooral mannen sterk terug.
Ondanks de coronacrisis nam het inkomen van mannen en vrouwen ook in 2020 toe, vooral door al gemaakte cao-afspraken over loonstijgingen.
Het aantal vrouwen met inkomen uit werk is tussen 1977 en 2020 toegenomen van 1,8 miljoen naar 4,6 miljoen. Bij mannen steeg het van 3,9 miljoen naar 5,2 miljoen. In 1977 stonden tegenover elke 100 werkende vrouwen 223 werkende mannen. In 2020 ligt dat met 100 vrouwen op 113 mannen dichter bij elkaar.
Het inkomen van werkende vrouwen was in 2020 gemiddeld ruim 35 procent lager dan dat van hun mannelijke collega’s. Het verschil komt vooral doordat bijna drie kwart van de vrouwen in deeltijd werkt, en niet meer dan een kwart van de mannen. Nergens in de Europese Unie werken vrouwen en mannen zo vaak in deeltijd als in Nederland. Gemiddeld was de werkweek van vrouwen met 26,2 uur in 2020 ruim een kwart korter dan die van mannen (35,4 uur).
Het inkomensverschil tussen samenwonende mannen en vrouwen met kinderen is met ruim 45 procent het grootst. In de fase dat de kinderen nog klein zijn is het verschil in arbeidsduur het grootst. Doordat vooral onder moeders de arbeidsduur toenam (tussen 2003 en 2020 met ruim 5 uur), is het inkomensverschil met werkende vaders wel het sterkst terug gelopen. In 1977 bedroeg het verschil in inkomen nog 77 procent, in 2000 was het 64 procent.
Bij alleenstaanden is het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen verhoudingsgewijs klein, vooral bij degenen tot 45 jaar. Dit komt deels doordat bij aanvang van de loopbaan de arbeidsduur van mannen en vrouwen relatief weinig verschilt. Daarom ontlopen ook jongere samenwonende mannen en vrouwen zonder kinderen elkaar weinig in inkomen. Bij samenwonende 45-plussers is het verschil een stuk groter, want vrouwen in die leeftijd werken gemiddeld minder uren dan jongere generaties vrouwen. Bij alleenstaande moeders is dat omgekeerd: 45-plussers maken langere werkweken.
Behalve de kortere werkweek speelt ook het lagere uurloon van vrouwen een belangrijke rol in het inkomensverschil. Het gemiddeld bruto uurloon van Nederlandse vrouwen lag 14 procent onder dat van mannen in 2020, waarmee Nederland de tiende plaats inneemt in de Europese Unie. In Letland was het verschil tussen de uurlonen van mannelijke en vrouwelijke werknemers met ruim 22 procent het grootst, gevolgd door Estland (21 procent). In Luxemburg was het verschil in uurloon het kleinst van alle lidstaten, minder dan 1 procent. Ook in Roemenië en Slovenië waren de loonverschillen tussen mannen en vrouwen verhoudingsgewijs klein.
Het lagere uurloon van vrouwen is voor een deel toe te schrijven aan verschillen met mannen in leeftijd, deeltijdwerken, beroepsniveau en leidinggeven. Het loonverschil in Nederland is in de loop der jaren wel afgenomen, onder meer doordat vrouwelijke werknemers steeds hoger opgeleid zijn. In 2008 bedroeg het nog 20 procent. Bij de overheid was de daling sterker dan in het bedrijfsleven.
Breda, 28 september 2022 - Binnen Nederland is de arbeidsparticipatie de afgelopen jaren toegenomen. Onder 50-plussers is de toename sterk: in 2021 werkte 44,4% van alle 50-plussers, terwijl het twintig jaar eerder nog om slechts 32,6% ging. Dit en meer blijkt uit onderzoek van CVster.nl op basis van data van CBS en Eurostat.
Van alle 50- tot 64-jarigen werkt inmiddels ruim driekwart. Dit aandeel lag in 2001 nog slechts iets boven de helft van de leeftijdsgroep, waardoor er in twintig jaar tijd sprake is van een toename van 40,3%.
Ook onder 65- tot 74-jarigen zijn steeds meer werkenden, al is de toename binnen deze groep minder sterk. De toename is dus slechts gedeeltelijk te verklaren door de verhoging van de pensioenleeftijd.
In Nederland blijft de oudere generatie steeds langer actief op de werkvloer. En dit is opvallend, zo blijkt uit een vergelijking met andere Europese landen. Nederland staat namelijk in de top 10 Europese landen waarin de meeste inwoners tussen de 50 en 64 jaar een baan hebben. Met name in Scandinavische landen ligt dit aandeel hoger.
Hoewel in het eerste kwartaal van 2022 in Nederland relatief veel vrouwen aan de slag zijn (67,5%), is het veel minder dan onder mannen (75,4%). Het verschil tussen het aandeel werkende mannen en vrouwen is juist het kleinst in Scandinavische landen en de Baltische staten. Finland staat hiermee bovenaan: 61,3% van de vrouwen werkt en 63,6% van alle mannen.
Het verschil tussen de cijfers van 2001 en 2021 is niet zo vreemd omdat in 2005 de VUT fiscaal werd afgeschaft. Daarbij zijn de pensioendata door de jaren sterk verhoogd om langer doorwerken te stimuleren of zo u wilt vervroegd pensioen, vanwege de hoge kortingen op het pensioen te ontmoedigen
17 april 2023
Het CBS heeft onderzocht dat vrouwen met een mbo-, hbo- of wo-diploma vaker in deeltijd werken dan mannen met een vergelijkbare studieachtergrond, vooral na de eerste paar jaar op de arbeidsmarkt. Zelfs als ze eerst een voltijdbaan hadden, switchen vrouwen vaker naar deeltijd, vooral als ze samenwonen en na de geboorte van een kind.
In de periode 2007-2009 had na een jaar ongeveer evenveel mannen als vrouwen betaald werk, maar werkten vrouwen met 30% twee keer zo vaak in deeltijd als mannen met slechts 14%.
Het verschil tussen mannen en vrouwen werd in de jaren daarna groter doordat mannen minder en vrouwen meer in deeltijd gingen werken. Volgens de Emancipatiemonitor van het CBS hebben vrouwen die in deeltijd werken steeds vaker een grote deeltijdbaan van 28 tot 35 uur per week.
Negen jaar na het afstuderen werkte minder dan 10 procent van de mannelijke werknemers in deeltijd, terwijl vrouwen in toenemende mate deeltijdbanen verkozen. Het aandeel vrouwelijke deeltijders steeg naar 40 procent bij vrouwen met een universitair diploma, en zelfs tot 67 procent bij vrouwen met een mbo-diploma. Het feit dat vrouwen vaker opleidingen volgen die leiden tot werk in sectoren waarin deeltijdbanen gebruikelijk zijn, zoals het onderwijs of de gezondheidszorg, speelt hierbij een rol. Echter, zelfs wanneer hiermee rekening wordt gehouden, hadden vrouwen een jaar na afronding van hun opleiding nog steeds minder vaak een voltijdbaan.
Ook vrouwen die in het begin van hun arbeidsloopbaan voltijd werkten, gingen in de eerste negen jaren na afstuderen vaker dan mannen over naar een deeltijdbaan. Dat gold voor vrouwen in alle onderwijsniveaus en ongeacht of ze thuis woonden, alleenstaand waren, of samenwoonden. Samenwonende vrouwen verruilden vaker hun voltijdbaan voor een deeltijdbaan dan alleen- of thuiswonende vrouwen. Samenwonende vrouwen met kinderen maakten het vaakst de stap naar een deeltijdbaan.
Bij mannen zonder kinderen was het juist andersom: samenwoners gingen minder vaak van voltijd naar deeltijd dan degenen die zonder partner woonden. Het verschil tussen mannen en vrouwen is het grootst bij degenen met een mbo-diploma. Van de voltijdwerkende vrouwen met een mbo-diploma die samenwoonden zonder kinderen maakte jaarlijks ruim 7 procent de overstap naar deeltijd. Van de mannen met een vergelijkbaar diploma in een vergelijkbare sector was dat ruim 2 procent.
De keuze voor een deeltijdbaan hangt voor vrouwen samen met de geboorte van het eerste kind. In de vier jaar voorafgaand aan de geboorte stappen steeds iets meer vrouwen over van een voltijd- naar een deeltijdbaan. In het jaar waarin ze moeder zijn geworden, neemt de kans dat vrouwen in deeltijd gaan werken sterk toe. Van de mbo-gediplomeerde vrouwen die op het moment van de geboorte van het eerste kind nog een voltijdbaan hadden, ging 58 procent in het eerste jaar na de geboorte van de baby over op een deeltijdbaan. Vrouwen met een hbo-diploma en vooral die met een wo-diploma maakten zowel voor als na de geboorte van het eerste kind minder vaak de overgang naar een deeltijdbaan dan degenen met een mbo-diploma.
Ook bij mannen neemt, bij alle onderwijsniveaus, de kans op een overstap van voltijd- naar deeltijdwerk in het jaar waarin ze vader worden en de jaren kort daarna toe. Maar zij doen dat veel minder vaak dan vrouwen. Het overgrote deel van de mannen blijft, ook als ze vader worden, voltijd werken.
Uit eerder onderzoek van het CBS blijkt dat in 2022 ruim 4 op de 10 partners met jonge kinderen—vaders even vaak als moeders—aangaven dat zij betaald werk en zorg voor de kinderen het liefst gelijk zouden verdelen met hun partner. Bij degenen die (nog) geen kinderen hadden was dat een meerderheid (54 procent). De werkelijke verdeling van zorgtaken en betaald werk is in de afgelopen decennia minder ongelijk geworden, maar is nog altijd aanzienlijk ‘traditioneler’ dan de gerapporteerde idealen: 1 op de 10 ouders met minderjarige kinderen gaf aan zorgtaken en betaald werk gelijk te verdelen. Bij nagenoeg alle andere ouders besteedde de vader meer tijd aan betaald werk en/of de moeder meer tijd aan zorgtaken.