De CAO in Nederland kan terugzien op bewogen jaren die teruggaan tot het einde van de 19e eeuw. In vogelvlucht memoreren wij de volgende data en gebeurtenissen:
1894 – De eerste CAO: Amsterdamse diamantbewerkers dwingen hun werkgevers met een forse staking voor het eerst tot ‘tariefafspraken’. Dit wordt wel beschouwd als de eerste collectieve arbeidsovereenkomst. In datzelfde jaar komt – eveneens in Amsterdam – voor het eerst een ‘arbeidsregeling’ voor bouwbedrijven tot stand.
1906 – Het arbeidscontract in de wet: De arbeidersstrijd leeft op. ‘Wettelijke regeling van het arbeidscontract’ wordt een ‘hot item’ onder juristen en politici. De overheid moet ingrijpen 'overal waar regelmatig, voortdurend overwicht van de ene partij over de andere is waar te nemen'.
1914 – De eerste landelijke CAO, een sector-CAO tussen de Werkliedenorganisatie in de Typografie en de Nederlandse Bond van Boekdrukkerijen. De vakbeweging is verdeeld over het nut van CAO’s. Christelijke en katholieke bonden zijn enthousiast. Zij zien de CAO als ‘vredesinstituut’ dat de klassenstrijd overbodig maakt. Het NVV ziet er een bruikbaar instrument in om meer gelijke krachtsverhoudingen te bereiken.
1917 – De meubelmakers krijgen een bedrijfstak-CAO, en in 1918 de metaalbewerkers. Het aantal werknemers dat onder een CAO valt verdriedubbelt in enkele jaren tot 275.000 in 1920.
1927 – De Wet op de CAO komt tot stand. Een CAO is een afspraak tussen een vakbond en een werkgever. Moet de baas dan ook ongeorganiseerde arbeiders CAO-loon te betalen? Daar breekt men zich jarenlang het hoofd over. De Wet op de CAO bepaalt dat een werkgever, die partij is bij een CAO, die CAO voortaan moet toepassen op georganiseerde én ongeorganiseerde werklieden.
1929 – Ambtenarenwet. Na de spoorwegstaking van 1903 was het ambtenaren verboden om te staken. De rechtspositie van de ambtenaar wordt geregeld. Hij krijgt geen arbeidsovereenkomst, maar een ‘aanstelling’. Hij blijft ‘sluitpost der begroting’. De overheid stelt zijn arbeidsvoorwaarden vast, maar er is ook rechtsbescherming en beroep mogelijk.
1937 – Algemeen Verbindend Verklaring (AVV). Er komt een Wet op de AVV, die de minister machtigt om CAO-bepalingen verbindend te verklaren voor ongeorganiseerde werkgevers, maar óók om CAO-afspraken onverbindend (ongeldig) te verklaren.
1945 – Geleide loonpolitiek. Na de oorlog overleggen regering, werkgevers en vakcentrales met elkaar over de loonontwikkeling. De ‘richtlijnen voor de loonvorming’ bewaakt het College van Rijksbemiddelaars. Hun taak is onder meer alle CAO’s te keuren. De vakcentrales hebben een sterke adviesrol naar de regering via de Stichting van de Arbeid.
1959 - Meer speelruimte
De wederopbouw raakt voltooid. Door krapte op de arbeidsmarkt wordt het steeds moeilijker om de strakke loonbeheersing vol te houden. Er worden ‘zwarte lonen’ betaald, die uitgaan boven wat het College van Rijksbemiddelaars goed vindt. De VVD komt in de regering en versoepelt de richtlijnen voor de loonvorming. Voortaan mag de loonstijging per bedrijfstak verschillen, afhankelijk van de productiviteitsstijging. ‘Te hoge’ loonafspraken worden nog steeds onverbindend verklaard. Maar in 1964 is de arbeidsmarkt niet meer te houden en komt het tot een ‘loonexplosie’.
1968 – Voor vrije loonvorming: vakbonden spreken zich uit tegen ministerieel ingrijpen in CAO’s. Het is één van de vele protesten tegen de overblijfselen van de geleide loonpolitiek. Vakbonden willen zelf de loonruimte uitonderhandelen en richten vakbondsafdelingen ‘aan de basis’ op: het bedrijvenwerk.
1970 – Wet op de Loonvorming: het kabinet wil wel vrije loonvorming toestaan, maar in noodgevallen moet de regering toch een loonstop kunnen afkondigen, of zelfs bepaalde CAO-afspraken onverbindend kunnen verklaren. Ondanks fel vakbondsprotest, wordt deze loonwet aangenomen.
De decentralisatie van CAO-onderhandelingen gaat ondertussen gewoon door. De jaren zeventig laten een opleving van vakbondsstrijd zien op alle fronten. Tot 1982 maakt de regering 13 maal gebruik van haar bevoegdheid om in te grijpen in CAO’s. Pas in ‘87 wordt de Wet op de Loonvorming zo veranderd, dat zij dat alleen nog bij uitzondering mag.
1982 – Akkoord van Wassenaar: de werkloosheid loopt op. Werkgevers willen de lonen verlagen. De FNV zet in op ‘korter werken voor meer banen’. Het eerste kabinet Lubbers dreigt met een looningreep en lagere uitkeringen als sociale partners er zelf niet uit komen. Het FNV - bij monde van de toenmalige voorzitter Wim Kok - en werkgeversorganisaties sluiten een compromis: arbeidsduurverkorting in ruil voor het niet uitbetalen van de prijscompensatie, nader uit te onderhandelen op decentraal niveau. Het blijkt een enorme impuls voor verdere decentralisering van het CAO-overleg gedurende de hele jaren ’80 en ’90 (maar wel met zachte hand gestuurd door voortgaand centraal overleg). De regering doet geen looningrepen meer. Er ontstaan meer verschillen tussen CAO’s. Zelfs ambtenaren krijgen (in 1993) decentrale CAO’s. Maatwerk wordt mode.
Vanaf ruwweg 1990/2000 – De diversiteit op de werkvloer is sterk toegenomen en de maatschappelijke trend van individualisering leidt tot uiteenlopende werknemerswensen betreffende hun eigen arbeidsvoorwaarden, denk bijvoorbeeld aan de wensen om in deeltijd te werken. Werknemers zijn verder mondiger en weerbaarder geworden, het stijgend opleidingsniveau draagt daaraan bij. Daarnaast hebben steeds meer mensen een andersoortig arbeidscontract: uitzendkrachten, oproepkrachten, gedetacheerden, ZZP-ers, et cetera vallen dikwijls niet onder de werkingssfeer van de (traditionele) CAO's. Tenslotte leidt een zich terugtrekkende overheid tot meer deregulering en privatisering.